
Die sleur bestaat uit veel fietsen in de omgeving, artikeltjes schrijven, legpuzzels maken, tabletspelletjes spelen, foto’s maken en allerhande thrillers en detectiveseries, al dan niet wakker, uitkijken. Dat is best veel variatie, maar als je dat maanden doet, wordt het vanzelf ook weer een gewoonte. Even een andere omgeving, een vakantietje dus, breekt die sleur en dan kun je daar weer even op teren.
Het irritante gevolg van opgesloten te zijn en niet meer plompverloren overal binnen te kunnen stappen in deze tijd is o.a. het niet doorgaan van activiteiten die vroeger normaal te plannen waren. Geen diapresentatie dus met een groep mensen in de Nieuwe Nachtegaal. We proberen van HCC dan maar als alternatief een fototentoonstelling op te hangen in het NN gebouw, maar helaas met beperkingen wat betreft het aantal bezoekers. Niet leuk! Dus dan maar met wat fantasie iets op papier creëren.
Terug dus naar de geschiedenis, iets wat ons hopelijk bindt.
We weten inmiddels dat ‘Asterix en Obelix’ enkele tientallen jaren voor Chr. tegen diezelfde Romeinen uit de Bijbel vochten die met hun legioenen alsmaar aan het veroveren waren. Dus ook Augustus! In een even wat rustigere periode kwamen de Bataven naar de Betuwe en de Kaninefaten vestigden zich in onze streek. Met de Romeinen was het kwaad kersen eten, dus Flipje uit Tiel moet uit een veel later periode stammen. Die Batavieren hadden ook nog geen flauw benul van een komende Waalhaven anders waren ze in hun boomstammen wel even door gepeddeld naar de Kaninefaten. Kortom, het duurde wel even tot Charlois echt op de kaart kwam. Eeuwen, een dikke 14 eeuwen. Zoals al jaren het geval was, ontwikkelde de geschiedenis en aardrijkskunde zich voornamelijk door landjepik en volksverschuivingen. Dus waarom men heden zich zo druk maakt over ‘echte Nederlanders’. Ik ken ze niet. Hetzelfde geldt in principe voor de ‘echte’ Charloisser. Het zal wel zo iets zijn als: ”Wiens familie er het langst woont of woonde, is er eentje”.

Charlois met zijn Frans klinkende naam wordt dus pas interessant op het moment dat ene Karel de Stoute opdracht tot drooglegging van de polders geeft.
Wikipedia meldt: Karel de Stoute was hertog van Bourgondië, Brabant, Limburg en Luxemburg, graaf van Vlaanderen, Artesië, Bourgondië, Henegouwen, Holland, Zeeland en Namen, heer van Mechelen. In 1472 werd hij bovendien hertog van Gelre en graaf van Zutphen. Hij was de zoon van Filips de Goede en Isabella van Portugal.
Een druk baasje en een internationaal gemaakt product zo te horen en hoe hij in zijn 33 levensjaren dat allemaal heeft kunnen bijbenen is me een raadsel. In dat korte leven trouwde hij ook nog eens drie keer. Hij was 7 (!) toen hij voor de 1e keer een vijf jaar oudere tiener huwde. Zo ging dat in die jaren. Waarschijnlijk mocht Kareltje nog met haar poppen spelen. Of hij ons Charlois ooit in levende lijve heeft bezocht? Hard bewijs is daar niet voor. Slechts een document met een handtekening bevestigt zijn bemoeienis met het dijkdorp onder de grote rivier. Een vrolijke ‘Frans’ is hij nauwelijks te noemen, want wie zijn geschilderde portretten bekijkt, ziet alleen maar een tikkeltje chagrijnig ogend jongmens. Hij was een vechtjas die ook, slechts 33 jaar oud, in het harnas sneefde nadat hij zelf ongetwijfeld veelvouden aan tegenstanders had neergehouwd.
Maar Charlois bleef en heeft inmiddels al veel langer dan zijn stichter geschiedenis gemaakt, hoewel zijn naam nog steeds voortleeft in het gelijknamige plantsoen, plein en straat… dat wel. Maar ook pas sinds 1900, voor de goede orde!
Maar om terug te komen op de augustus mijmeringen en dan voornamelijk als de vakantiemaand: In mijn schooljaren was je dus de hele maand augustus vrij. Met frisse moed kon je dan na de maand, als je tenminste niet op een maartschool zat en overgegaan was, aan een nieuw leerjaar beginnen. Als je de eerste jaren na de tweede wereldoorlog van een vakantie kon genieten buiten je dorp, was je een spekkoper. Ik kocht weliswaar spek(kies) bij van Houten in de Jaersveltstraat, maar ging desondanks (nog) niet met vakantie. Pas op mijn vijfde en zesde tuften we dankzij een bevriende relatie van vader in een grote zwarte wagen naar Rockanje. Een week met zijn achten in een 3 bij 4 meter huisje en zwaar banjeren door het duinzand en het strandzand. We genoten vervolgens bijna dagelijks allen van mijn Ome Piet, met wiens gezin we de hut deelden. Dit, omdat hij op zijn kop met de handen los kon staan. Liefst bovenop een van de ‘blanke toppen der duinen’. Tevens kraaiden we van plezier als we konijntjes met hun witte pluimpjes zagen weghuppelen, nog niet belaagd door myxomatose. De andere vrije weken moesten gesleten worden op de pleintjes aan de Voornsevliet. In die tijd moet speeltuin de Waal verwezenlijkt zijn op de plek waar nu het nieuwere gedeelte van de Wilhelminaschool staat, ergo achter de oude Marnixschool. Dat was een plezante vulling van de resterende augustusmaand. Maar volgens mij moet de vakantie langer zijn geweest dan de maand augustus alleen, want 6 weken achtereen vrij staat me voor de geest. Het leven werd - na armoede van net na de oorlog - langzaam beter, want we gingen na Rockanje zelfs buiten de provincie. En Nunspeet werd het dorpje, het is geschied, voorwaar. Jaar in jaar uit met maar één klein zijstapje, naar Doornspijk. Maar al werd de ene week er twee, er bleven er dan nog vier over om je op Charlois te vermaken.
Dat ging prima, zolang er nog andere kameraadjes thuis bivakkeerden en niet op vakantie waren en de regen niet met bakken uit de hemel viel. Bij het alleen-zijn sloeg de verveling toe en was Adrie de Waal met zijn bibliotheekboeken de ‘uitgelezen’ manier om je alsnog te verpozen. Plaatjesboeken waren veruit favoriet en gezien mijn onstilbare lees- en kijkhonger verschafte Adrie me zelfs boeken die nog niet officieel genummerd waren. Bessy, Blake en Mortimer, Chlorophyl, Bob Morane, Alex en nog veel meer. Naast de toen nog als slechte literatuur betitelde strips verslond ik de Bob Evers serie, Arendsoog, Pim Pandoer en nog wat van die onverslaanbare jeugdhelden. TV kijken was er nog niet bij, die kwam pas in huis toen ik klaar was met leren. Niet dat ik niet wist wat het was, want mijn zuster die trouwde toen ik acht was, had wel het grijze oog. Een Philips, die uiteindelijk 19 jaar meeging.

Toen ik wat ouder werd, dreigde er regelrecht een gevaar. Werk! Tja, je kon je zakgeld aanzienlijk verhogen door een baantje te zoeken. Vakkenvullers waren er in mijn jeugd nog niet veel, zakkenvullers wel, want die zijn nu eenmaal van alle tijden.
Mijn zak zou echter niet gauw gevuld worden, want ik had geen flauw idee en ook niet het minste vertrouwen erin wie er nou op mijn capaciteiten zat te wachten.
Het negentig plus gewicht dat ik heden ten dage meetors, is in vergelijking met de schrielheid in mijn knapenjaren bijna adembenemend groot. Dat laatste bemerk ik ook als ik de lift mijd en de trappen bestijg. Ergo, als dommekracht kon ik niet imponeren.
Daarbij kwam ook nog eens dat ik uiterst verlegen was en nauwelijks ergens zo maar op durfde af te stappen om mezelf te presenteren. Stompzinnig genoeg herinner ik me ook maar twee mogelijkheden om dat zakcentje omhoog te schroeven. Appels of ‘erebeessies’ plukken. Het tweede woord bracht mijn vader mee uit enige Hoeksche Waardse kinderjaren en daar bedoelde hij uiteraard aardbeien mee.
Over die duistere periode kan ik redelijk kort zijn. Met schaamte moet ik me wat ‘vakantiewerk’ betreft beperken tot slechts 1 wapenfeit. Anderhalve dag op de knieën tussen de zomerkoninkjes. En het was nog bloed verzengend heet ook. Het moet zo zijn geweest dat ik met enige vriendjes mee gehobbeld ben om te solliciteren, alleen had ik zeker al bij de ingang rechtsomkeert gemaakt. De plek des onheils was in elk geval tussen de Pendrechtse Molen (toen nog op zijn oorspronkelijke plek) en de Charloisse Lagedijk. De boer die het land bezat was iemand met ‘West’ in zijn naam. Ik dacht Westerveld, maar zo niet, de rooie rakkertjes met hun groene hoedjes waren er wel degelijk. En de lege tipsen ook, want die moesten vol geplukt worden. Een enkele volwassene toonde je hoe je het moest doen. Je naam werd op een lijst geschreven en daarachter kwam dan het aantal tipsen dat je vol afgedragen had. Tot dat moment vond ik ‘aardbeien nog wel te pruimen’. Na anderhalve dag ongemakkelijk op mijn knietjes tussen de bedden vertoefd te hebben, was ik er klaar mee. Helemaal, echt! De weeïge lucht van deze schijnvruchten maakte me gewoon misselijk en maakte de benaming ‘misselijk jong’ die me moeder me - na weer eens een puberale driftbui toewierp - helemaal waar.
Zo’n kleine zestig jaar later, leer ik dat de aardbeipitjes, die mini-nootjes dus eigenlijk de vruchtjes zijn van de Fragaria, nota bene ook nog eens uit de rozenfamilie. De aardbei die we eten is een schijnvrucht. Jaren bleef die weeë lucht in mijn neus hangen en al die tijd ging er geen aardbei naar binnen. Inmiddels eet ik ze weer maar dan met boter, in de jam op een croissantje, graag. De voornoemde negentig plus is niet toevallig ontstaan. Een paar gulden rijker en een grote illusie armer verzeilde ik dus na opgave van de eerste kennismaking met ‘loon naar werken’ weer in de eentonigheid van het zalige nietsdoen.
Wat je natuurlijk in de maand augustus wel gemakkelijk alleen kon doen was natuurlijk vissen. Doesburg of Veeninga, ik ben er nog steeds niet uit wie van de twee er op het moment suprême inzat, bood de mogelijkheid voor een paar centen een bamboestok, loodjes, dobbertje, visdraad en haakjes aan te schaffen. Het was een genoegen, maar niet geheel onverdeeld. Met mijn korte vingertjes en met een aangeboren ooghandicap was het een kwelling een haakje aan het sim te bevestigen. Je had twee soorten haakjes. Met een bledje en een oogje. De visdraad moest je met een soort knoopje om het bledje zien te krijgen en deed dat maar goed, anders kon je vissen… maar dan naar je haakje. Dus voor ‘Harrepar’ was het dus haakjes met oogjes. Al gold ook daarvoor hoe kleiner hoe fijner en was je meer bezig met het weerhaakje uit je eelt te pulken en met het juiste vastknopen van het tuig dan hengelen. Dan moest je met de tanden ook nog het knoopje strak trekken en volgens mij is daar het overbekende ‘flossen’ door bekend geworden. Gelukkig is er nooit een stukje tong gesneuveld. Na alle martelingen toog ik dan naar de Spui. Wel met de kleinste haakjes, want deze ‘held’ moest er niet aan denken opeens zo’n joekel van een karper aan de lijn te krijgen. Ik vreesde dat ik dan door het water heen gesleept zou worden tot het prieel van vrouw Heggen. Een mooi kleurenbliekje of een voorntje was al genoeg om het ‘Kaninefatenjachtgevoel’ te sussen. Het kon altijd nog erger als zo’n ‘boerelul’ (excusez le mot, maar zo werd dit beestje nu eenmaal genoemd) probeerde je deegje in te slikken. Die telden niet mee.
Gras en paadjes hebben dit prachtige stukje verleden uitgewist. Slechts de naam Spuikade roept nog zoete herinneringen op. Al was het maar de opkomende drift als je weer eens opgehaald had en je dobber wentelde zicht rond het tuig om vervolgens vernuftig in Gordiaanse knoopvorming te resulteren. Handmatig had ik het niet voor elkaar gekregen. Mismoedig daalde je, want heel dikwijls eindigde ‘mijn’ vissen door zo’n wirwar, de Voornsestraat/vliet af terug naar de vertrouwde pleintjes.
Doordeweeks jezelf belonen met een ijslolly van slager Wildenberg (mooie combi toch? Bolle Klaas verkocht tenslotte ook gehakt! ) was er niet bij omdat het zakgeld pas op de zaterdag werd uitbetaald. En als je dan in je rijke dagen er een had, dan sabbelde je er net zo lang op tot je alle kleurstof er uitgezogen had. De rooien hadden toch mijn voorkeur, ondanks de aardbeienfobie.
Natuurlijk je kon een filmpje pakken op Charlois, want in 1955 kwam er een hele echte bioscoop aan de Wolphaertsbocht 196. Later las ik eens dat er wel 800 mensen in konden. Nooit bij stilgestaan. Ik was toen 9 en denk maar niet dat ik toen al toestemming had om naar dat hol van verderf te gaan. Zelfs al draaide ze 24 uur Rin Tin Tin of zo. Dat mocht wel in de wijkcentra zoals het Carnissehuis, het Clemenshuis, Gebouw Zuid en de Speeltuin de Waal. Daar zag ik menige ‘Dikke en de Dunne’, waarvan ik grappig genoeg pas veel later de humor ging waarderen. Onderontwikkelde lachspieren vermoed ik. Ben tenslotte maar een boer van de ‘zij’.
Wat ouder geworden, begin jaren zestig, vermoed ik, mocht ik wel ‘ins Kino gehen’, want vaag staat me bij dat ik in bioscoop de Metro een van de Connie und Peter succesreeks gadesloeg. Froboess en Kraus, mierzoete musicals, maar destijds toch wel met plezier bekeken. Connie had best een leuk toetje, Kraus zag er niet aus! (althans vanuit mijn jaloerse optiek!)
Echt indruk maakte op mij, ook in de jaren zestig, de film in de Metro bioscoop ‘The Story of Ruth’. Het was vooral Elana Eden, de Israëlische vertolkster van Ruth die me imponeerde. Haar donkere ogen raakten mijn ziel en wekte een onbekende onrust op. Inmiddels is ze ook al weer 80, maar die mooie ogen zijn nog immer betoverend.

Het was wel een belevenis apart. Je kocht je kaartje aan het loket. Iemand bij de deur scheurde je nota bene net gloednieuw gekochte kaartje zo maar doormidden en daarvoor duwde je hem of haar ook nog eens een dubbeltje of kwartje in de hand! Daar had ik destijds nog veel aardbeien voor moeten plukken. Eenmaal binnen gekomen, bleek er wel licht te zijn, maar naar mijn gevoel aardig gedempt. Vaag staan sterretjes in het plafond me voor de geest, maar ik kan mezelf ook vergissen in een andere zaal. Een smakelijk dame haalde je bij de ingang op en bracht je met behulp van een zaklampje naar de plek die op het kaartje stond aangeduid. Had je mazzel dan hoefde je niet telkens voor anderen voor hun opgeklapte stoeltjes langs te schuiven.
Een plekje op een hoekje heeft altijd mijn voorkeur gehad. Kon je met brand tenminste goed wegrennen. Je behoorde natuurlijk de ouvreuse natuurlijk ook wat toe te stoppen, maar vaak had je je budget al verspeeld.
Nu las ik dat vroeger veel onbetaald personeel de bioscoop bemanden of ‘bevrouwden’. Ze moesten het hebben van fooien, verkopen van programmaboekjes en de artikelen die ze in de pauze aanboden, althans de winst daarop.
De voetstappen van de ouvreuse en doelgroep hoorde je nauwelijks door de vloerbedekking die dat dempte. Hoogtepunt was een ijsje vanuit de buikkoffer van de verkoopster. Jawel, je hoorde in de zaal af en toe nog wel eens een ‘aaah of oohhh’. Niet vanaf het scherm, daar waren we nog te jong voor, maar uit de zaal bedoeld als uiting van ver- of bewondering. Het was toen nog niet zo ‘dat alles gewoon bevonden werd’. Er werd nog gegniffeld bij zogenaamd pikante bioscoopposters, waarvoor vandaag niet eens iemand zou stilstaan. Niet dat er geen ondeugende films waren, maar dan moest je toch meer in ‘Sin City’, de stad zijn. Het moment van geladen stilte voor het doek openging is er nog steeds in veel bioscopen, al klepperen je trommelvliezen spontaan tegen je hamer, aambeeld en stijgbeugel tegelijk wanneer plotseling de reclame begint. De eerste is natuurlijk van ‘Schoonenberg’ voor een gratis gehoortest Gelukkig dat er ook letters bijstaan. Verschrikkelijk wat staat dat geluid tegenwoordig hard aan. Kon je voor aanvang nog een speld horen vallen, na de reclame ben je aangewezen op de ondertiteling.
In de Harmonie ben ik bij mijn weten slechts een maal geweest.
Wat een ander fenomeen was in die dagen en naar ik meen nog steeds, was jeugdland. Dat was echter in mijn jonge jaren dus niet in Charlois e.o. maar helemaal aan de andere kant van de rivier. Hemelsbreed dankzij de tunnel, natuurlijk een fluitje.
In 1955 was daar aan de verkeerde zij van de Maas, ook gedurende de maand augustus, zelfs tot 3 september, de tentoonstelling E55. Energie daar draaide het om en in een flink aantal paviljoens konden de toen nog elf provincies allerlei presentaties aan het volk laten zien. De tentoonstelling was verspreid over de Ahoyhallen, het Park en de speciaal voor de gelegenheid gebouwde Energiehal te bezoeken. Ons aller Mies Bouwman presenteerde hele dagen televisieprogramma’s. Allerlei grote bedrijven manifesteerden zich op bijzondere wijze. Van Fokker tot van Leeuwen buizen.
De energiehal lag oorspronkelijk dus op de plek waar nu de Medische faculteit Erasmus is. Later verhuisde de hal naar de Blijdorpse polder om later te verdwijnen t.b.v. een parkeerplaats voor diergaarde Blijdorp. Ook de Ahoy hal stond vroeger in de buurt van het huidige EMC en was ook tijdelijk gesitueerd aan de Hofdijk voordat men wakker schrok en men op zuid er echt iets bijzonders van maakte. (Ho, ho, ik stang maar!).
Maar ik zal een geheim verklappen: “Ik vind dat allemaal best zo, geluk is met de dommen en behang zit bij ons echt op alle wanden! Zonder 1 zweetdruppel te verspild te hebben.” Handigheid beperkt zich niet alleen tot handen, de creatieve geest kan ook veel tot stand brengen.
Waar augustus je uiteindelijk niet kan brengen, maar je moet wat in deze barre tijden, toch?
Harry Wols